
Jurisprudentie
AW3966
Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601286/1 en 200601286/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601286/1 en 200601286/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 januari 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200601286/1 en 200601286/2.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 januari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door Y.A. Winters en J.H. Woudstra, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn gehoord als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P. Sipma, advocaat te Drachten, en als deskundige B.J. Westerlaan.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Bij het bestreden besluit is een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 170 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar, 90 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, 3 paarden ouder dan 3 jaar en 3 paarden jonger dan 3 jaar. Voor de inrichting zijn eerder meldingen ingediend als bedoeld in het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
2.3. Appellanten hebben betoogd dat ten onrechte geen duidelijke tekening van de inrichting en de directe omgeving daarvan bij de vergunningaanvraag is gevoegd.
De bij de aanvraag gevoegde tekeningen zijn niet zodanig onduidelijk noch vertonen ze zodanige gebreken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat zij onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om te discussiëren over het ontwerp-besluit.
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. In overeenstemming met deze procedure zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp-besluit naar voren te brengen. Uit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit geen verplichting voor verweerder voort om te discussiëren over het ontwerp-besluit. Dat verweerder volgens appellanten de suggestie heeft gewekt dat over het ontwerp-besluit kan worden gediscussieerd - wat daarvan ook zij - maakt dit niet anders.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning zijn verbonden om lichthinder te voorkomen.
Gezien de aard van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige lichthinder zou kunnen voordoen, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.7. Appellanten zijn beducht voor de stankhinder veroorzaakt door het bij het bestreden besluit vergunde rundvee. Zij zijn van mening dat de woningen in de directe omgeving van de inrichting in categorie II in plaats van in categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) moeten worden ingedeeld. Met betrekking tot de woning Oosterhuisweg 23 hebben appellanten betoogd dat deze woning kan worden gebruikt als pension en daarom niet als burgerwoning, maar als object van dagrecreatie moet worden beschouwd. Met betrekking tot de woning Oosterhuisweg 32 hebben appellanten naar voren gebracht dat deze woning niet als voormalige agrarische bedrijfswoning, maar als burgerwoning moet worden beschouwd. Verder zijn appellanten van mening dat bij het vaststellen van de afstanden tussen de inrichting en de stankgevoelige objecten dient te worden gemeten vanaf het dakoverstek van de rundveestal. Ten slotte is naar het oordeel van appellanten ten onrechte niet overwogen om de rundveestal in noordelijke in plaats van in westelijke richting te vergroten, dan wel om nadere voorschriften te stellen met betrekking tot (de constructie van) deze stal.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder die door het rundvee wordt veroorzaakt de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure.
Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder vanwege rundvee dient op grond van de Richtlijn tussen relevante stankgevoelige categorie I en II-objecten dan wel categorie III en IV-objecten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting ten minste een vaste afstand te worden aangehouden van 100 respectievelijk 50 meter.
2.7.2. De Voorzitter stelt voorop dat verweerder gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag beschreven vergroting van de rundveestal vergunning kan worden verleend. Daarbij is geen plaats voor de beoordeling van een vergroting van de rundveestal in een andere richting als door appellanten wordt voorgestaan.
2.7.3. Blijkens de stukken zijn de woningen Oosterhuisweg 23 en 32 relevante stankgevoelige objecten voor de inrichting.
Voor de vaststelling van de categorie-indeling van woningen in het kader van de brochure is niet doorslaggevend de planologische bestemming welke rust op de woningen, maar het feitelijk gebruik dat van deze woningen wordt gemaakt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt de woning Oosterhuisweg 23 feitelijk als burgerwoning en niet (meer) als pension gebruikt. Wat het door appellanten gestelde mogelijke toekomstige gebruik van de woning Oosterhuisweg 23 betreft, overweegt de Voorzitter dat, nu dienaangaande niet is gebleken van een concreet plan waarvan de daadwerkelijke verwezenlijking voldoende zeker is, niet staande kan worden gehouden dat sprake is van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de woning Oosterhuisweg 32 sedert 1997 in gebruik als burgerwoning. Anders dan verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, kan de woning Oosterhuisweg 32 niet worden aangemerkt als een recent ontstane burgerwoning waarvoor op grond van de brochure een categorie IV-indeling gehandhaafd blijft, aangezien deze woning reeds lange tijd voor het tijdstip waarop de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag was ingediend, een burgerwoning was geworden.
Gezien het vorenstaande en nu de woningen Oosterhuisweg 23 en 32 niet zijn geconcentreerd in lintbebouwing of aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen als is vereist voor een categorie II-situatie, moeten deze woningen worden ingedeeld in categorie III van de brochure.
Vast staat dat de afstand tussen de woningen Oosterhuisweg 23 en 32 en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting, de open westelijke gevel van de rundveestal, ongeacht of daarbij wordt gemeten vanaf het dakoverstek van deze stal, meer bedraagt dan 50 meter. Derhalve wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal in acht te nemen vaste afstand van 50 meter tussen relevante stankgevoelige categorie III-objecten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder vanwege het rundvee. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Voorzitter verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de rundveestal in dit geval niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.8. Appellanten hebben betoogd dat niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
Ingevolge voorschrift 1 mag het van de inrichting afkomstige geluidniveau (LAeq), gemeten op een contour van 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan 45, 45 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 1, incidentele verhogingen van geluidniveaus, voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen en installaties, gemeten in de meterstand 'fast' als piekwaarde (Lmax) niet meer bedragen dan 65, 65 en 55 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3 is het gestelde Lmax in voorschrift 2 niet van toepassing op geluid afkomstig van transportverkeer gedurende de dagperiode.
In de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting vermeld. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat dit aantal te laag is ingeschat, overweegt de Voorzitter dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen indien de vergunning niet wordt nageleefd. Gelet op het in de aanvraag vermelde aantal transportbewegingen en de in voorschrift 3 opgenomen uitzondering voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode, is niet aannemelijk dat vanwege de geluidhinder veroorzaakt door de transportbewegingen niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is evenmin aannemelijk dat vanwege de geluidhinder veroorzaakt door het rundvee dan wel vanwege de geluidhinder veroorzaakt door het mixen van mest of anderszins niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
399.